In gesprek met Paul Frissen, in Christen Democratische Verkenningen, Amsterdam is Ameland niet, lente 2010

Voor verstandige politiek is het essentieel dat politici op afstand staan van het volk. Deze distantie is noodzakelijk om tegenwicht te kunnen bieden aan opdringerige politiek, overmatige regeldrift en controlezucht. Zelfs de lokale overheid bezwijkt steeds vaker voor deze machtige verleidingen. De ruimte voor verschil in de samenleving komt hierdoor steeds meer onder druk te staan. De leiderschapscultus en de opkomst van populistische partijen zorgen bovendien voor een benauwd politiek klimaat, waarin geen ruimte is voor verstandige afwegingen en het sluiten van noodzakelijke compromissen.

Volgens de bestuurskundige Paul Frissen is de controlezucht in Nederland totaal losgeslagen. Zelfs de lokale overheid verliest zich in regeldwang. Zij is helemaal niet de vriendelijke overheid dicht bij de burger waar zij vaak voor gehouden wordt. Frissen mist een krachtig christendemocratisch geluid van waaruit een radicale ontregeling van het publieke domein wordt bepleit ten gunste van ruimte voor verschil en de civil society. Ook maakt hij zich ernstige zorgen over het op- komend totalitair populisme dat elke ruimte voor verschil bedreigt. Frissen schreef veel werken, waaronder De staat van verschil (2007) en Gevaar verplicht (2009). In Gevaar verplicht probeert Frissen aan te geven hoe de politiek vanuit verschil zou kunnen werken en welke verantwoordelijkheid dat meebrengt voor politieke leiders: zij moeten in het beheer van de staat terughoudend en bescheiden zijn. In 2003 schreef hij voor CDV het essay ‘De tragische staat’, waarin hij de onbedoelde en negatieve gevolgen van de door de staat gepropageerde gelijkheidscultus besprak.

De politiek van verschil

Wat is de crux van uw denken over de politiek van het verschil?

‘Mijn denken over de politiek van het verschil heeft een dubbele betekenis. In de eerste plaats wil ik daarmee uitdrukken dat we de politiek en de macht van de staat nodig hebben om het verschil in de samenleving te beschermen. Dit is een belangrijke politieke verantwoordelijkheid, omdat in die verschillen naar mijn smaak de kern van de vrijheid besloten ligt. Tegelijkertijd is het die pluraliteit in de samenleving die ons beschermt tegen een politiek die al te indringend en totalitair wil zijn.’
‘Het fascineert mij waarom uitgerekend in Nederland, met zijn rijke traditie van verschil, de verzorgingsstaat die gelijkheid de afgelopen halve eeuw zo obsessief heeft nagestreefd. Nederland is erg verlegen geraakt in de omgang met verschil. In plaats daarvan is een focus ontstaan op wat ons verbindt. Politiek gezien is dat buitengewoon merkwaardig, omdat politiek nu juist gaat over datgene wat ons verdeeld houdt. Ook de huidige aandacht voor “de” Nederlandse identiteit bevreemdt mij zeer. Neem nu de gekke gedachte om ‘Sinterklaas’ als iets typisch Nederlands te beschouwen. Alsof er geen Nederlandse burgemeesters of ambtsdragers zijn die weigeren een Turkse bisschop binnen te halen. Het denken in enkelvoudige en eenduidige identiteiten bevordert de dictatuur van de meerderheid waar ik zo huiverig voor ben.’

Die focus op wat ons bindt is toch niet zo vreemd in het licht van wat het ‘multiculturele drama’ is gaan heten? Er is toch een gedeeld samen in termen van bijvoorbeeld taal en omgangsvormen nodig om vormen van burgerschap mogelijk te maken en om mee te kunnen doen aan deze samenleving?

‘De betekenis van burgerschap is door de staat niet te bepalen of af te dwingen. In de politiek heerst het fundamentele misverstand dat dit wel kan en zelfs nodig is. Maar de wijze waarop de burger zijn relatie met de staat definieert is helemaal aan hem. De staat dient daarbuiten te blijven, omdat de staat een veel te gevaarlijke institutie is. Daarom getuigt het ook van onbegrip om een handvest van verantwoord burgerschap te willen maken. Dat klinkt bijna alsof men een ander volk wil, maar zo zijn de verhoudingen binnen een democratie nu eenmaal niet gegeven. Ik ontken overigens niet dat integratie een buitengewoon ingewikkelde en relevante kwestie is. Maar de kwestie van de zogenoemde “Nederlandse” identiteit en staatsburgerschap is relatief eenvoudig: dit vraagt enkel de erkenning van de grondwet en de wetgeving inclusief het in de grond- wet opgenomen recht om op te komen voor verandering van die wet of grondwet. Voor het overige staat het elke burger vrij om zich afzijdig te houden en om niet te participeren. De vraag wie zich in Nederland mag vestigen en onder welke voorwaarden is uiteraard ook belangrijk. Het lijkt mij daarbij essentieel dat mensen hun eigen herkomst niet hoeven te verloochenen om deel te kunnen nemen aan deze samenleving. Wat de beheersing van de Nederlandse taal betreft zouden wij ons vooral moeten afvragen waarom men in Nederland kan overleven zonder de Nederlandse taal te spreken. In mijn analyse heeft vooral de omvattende verzorgingsstaat en de daarbij horende royale voorzieningen de problemen van segregatie in de hand gewerkt.’

Maar de tijd van de royale verzorgingsstaat is toch allang voorbij?

‘Absoluut niet. Dit geldt misschien enigszins voor de klassieke verzorgingsstaat, gericht op de egalisering van sociaaleconomische verschillen. Maar de invloed van de staat op publieke en private domeinen is nog nooit zo groot geweest als tegenwoordig. De obsessie met de staat is allang geen linkse hobby meer en reikt tot ver achter de voordeur. Inmiddels komt het gevaar ook van rechts. Ook deze partijen ondersteunen omvangrijke normaliserings- en interventieprogramma’s om er bijvoorbeeld voor te zorgen dat mensen niet te dik worden of niet ontsporen. Nederland is in een aantal op- zichten het spoor volkomen bijster. Dat compenseert men in bestuurlijke en politieke zin met een ongelofelijke interventiedrift. Neem bijvoorbeeld zoiets als de opvoedingscanon. Ongetwijfeld opgezet vanuit goede bedoelingen, maar ook vanuit de misleidende idee dat er universalia voor goede opvoedingspatronen zouden zijn te vinden. Het lijkt mij echter evident dat gebruik van zo’n canon wel eens buitengewoon ongunstig zou kunnen uitwerken als bij volgende verkiezingen de politieke meerderheid in de raad of in het landsbestuur mede uit populistische partijen bestaat. Als zij macht verwerven zullen ze de canon heel wat dwingender inzetten. Er dreigt dan staatsopvoeding. Het verbijsterende is dat juist onder het zogenoemde “VU-kabinet”, met veel mensen die bekend zijn met de notie van soevereiniteit in eigen kring, de interventie- drift tot achter de voordeur en onder het bed heeft kunnen doordringen.’

De neutraliteit van de politiek komt hier- mee volgens u in het geding. De staat dringt een bepaalde opvatting over het goede op, terwijl hij amoreel hoort te zijn. Kunt u deze positie nader uitleggen?

‘De staat moet neutraal zijn tegenover alle gemeenschappen die er zijn, inclusief de daarbij horende opvattingen over wat “goed” en “kwaad” is. Dat betekent dat hij geen partij moet kiezen voor welke opvatting over opvoeding, onderwijs of religie dan ook. Maar dat doet de staat nu uitdrukkelijk wel. Hiermee komen fundamentele vrijheidsrechten van burgers die moeten worden beschermd door de staat door het optreden van de diezelfde staat in het ge- ding.’
‘Ik zie bijvoorbeeld een duidelijke tendens bij het Ministerie van Onderwijs, de nationale én de lokale politiek om de stichting van islamitische scholen onmogelijk te maken. Dit is een schandelijke schending van de vrijheid van onderwijs. We zouden onze eigen geschiedenis van verschil toch meer recht moeten doen. Ook nu nog zijn er heel wat scholen waarbij zaken worden onder- wezen die strijdig zijn met de gemiddelde burgerschapsopvatting. Ik heb het altijd een verwerpelijke gedachte gevonden dat men- sen hun kinderen niet lieten inenten tegen bepaalde ziekten, maar het is wel hun funda- menteel recht. Het vraagt ook om tolerantie in de echte betekenis: van aanvaarding van hetgeen je tot in je vezels ondraaglijk vindt. Het kan gewoon niet zo zijn dat de politiek ernaar streeft om een bepaalde godsdienst of moraal dominant te maken, ten koste van een bepaalde minderheid. Natuurlijk is hierin de staat ook kwetsbaar. We zouden bij meerderheid kunnen besluiten de rechten van minderheden drastisch in te perken. Ik vrees dat we dat nu op grote schaal aan het doen zijn.’

Onder uw waardering van verschil zit een definitie van politiek die sterk antagonistisch is: de kern hiervan is dissensus en niet het bereiken van consensus. Zet u daarbij het element van strijd niet te sterk aan?

‘Op het moment dat de consensus intreedt, is dat het einde van de politiek. Het politieke gaat inderdaad over strijd en on- enigheid die permanent van aard is en daar- om hebben we binnen de democratische rechtsstaat instituties in het leven geroepen om dat conflict enigszins tembaar te maken. Op politiek niveau betekent dat een perma- nent streven naar compromissen. Het mooie van een compromis is dat dat niet verplicht om de onderliggende verschillende stand- punten op te geven, maar wél om steeds voorlopige verzoeningen teweeg te bren- gen. Het streven naar compromissen acht
ik daarom politiek zeer waardevol. Juist het vermogen om compromissen te sluiten is in het huidige politieke landschap verdacht geraakt. Dat is een gevaarlijke en potentieel gewelddadige ontwikkeling.’
‘Bij consensus zijn de onderlinge verschillen uitgewist. Er is op zich niets mis met het bereiken van consensus in publieke en private domeinen, maar we moeten niet het misverstand oproepen dat het een politiek fenomeen is. Het politieke in de samenleving draait om het conflict en de onenig- heid en om de beheersing daarvan. Daarom ook ben ik overtuiging toegedaan dat we het politieke zo klein en bescheiden mogelijk moeten houden, waardoor de samenleving enerzijds volop de ruimte krijgt het verschil te koesteren maar tegelijkertijd ook volop ruimte krijgt om consensus na te streven daar waar mensen dat zelf willen.’ ‘De staat is echter fors uitgedijd en daar- mee ook zijn domein van “verzorging”.  De verzorgingsstaat heeft een tijd redelijk gewerkt, maar leidt nu tot zichzelf versterkende processen van anonimisering, bureaucratisering en tot enorme controle- torens. Daarmee is het doorleefde aspect van die solidariteit ondermijnd geraakt. Nu het functioneren van de verzorgingsstaat in termen van effectiviteit en legitimiteit aan een fundamentele grens is gekomen, zou ik na willen denken over de vraag hoe we de solidariteit meer in overeenstemming kunnen brengen met gemeenschappen en verbanden, de lotsverbondenheid die mensen met elkaar hebben. Pluriformiteit is daarvoor een beter uitgangspunt dan uniformiteit en collectivisme.’

Wat betekent dat dan concreet?

‘De komende periode van bezuinigingen zal het vormgeven van de verhoudingen tussen het politieke, het private en het publieke opnieuw noodzakelijk maken. Dan gaat het om de vraag hoe de staat zich strategisch kan terugtrekken uit allerlei maatschappelijke domeinen, zonder dat het de betekenis krijgt van een statische kerntakendiscussie in termen van: dit doet de markt, dit doet de civil society en dit doet de politiek. We zullen ons ermee moeten verzoenen dat in private en publieke domeinen heel gevari- eerde patronen van samenwerking kunnen ontstaan en moeten die niet al vooraf gaan vastleggen.’
‘De staat moet het denken in termen van doelen opgeven. De vermarkting in de gezondheidszorg is een voorbeeld van zo’n doelgerichte politiek met het oog op de te bereiken kostenbeheersing. Maar zo’n einduitkomst kun je de markt niet opleggen. De markt heeft als doel vraag en aanbod bij elkaar te brengen en dat kan bij voldoende vraag ook leiden tot enorme kostenstijgingen. We hebben de gezondheidszorg nu nog steeds goeddeels via collectivistische arrangementen georganiseerd. Dit leidt vooral tot een georganiseerde schaarste waarbij ieder- een recht heeft op gelijke tekorten. Tenzij wij aanvaarden dat de mogelijkheden om privaat geld te gebruiken voor zorg toenemen en dat we met privaat geld ook de publieke dimensie van dat bestel kunnen verbeteren. Tenzij we aanvaarden dat de ruimte voor diverse arrangementen en verschil toeneemt. Omdat wij die verschillen in de zorg vooralsnog niet accepteren verschraalt het stelsel.’

U ziet in de nieuwe verhoudingen een belangrijke rol voor de civil society weg- gelegd. Maar is zij hiertoe nog voldoende toegerust?

‘Het gaat mij inderdaad niet primair om het vergroten van de keuzevrijheid van mensen vanuit een neoliberaal perspectief. Natuurlijk is meer keuzevrijheid uitstekend. Maar in de civil society gaat het allereerst om een verbetering van de maatschappelijke verankering. Die schiet op dit moment tekort. De maatschappelijke verankering van een ziekenhuis, een woningcorporatie of een gemiddelde welzijnsinstelling is nogal zwak. Vandaar ook dat alle politieke aanvallen op dat systeem eigenlijk zonder noemenswaardig verzet blijven. Het heeft mij echt gefascineerd wat de woningcorporaties is overkomen in deze kabinetsperiode met die dubbele greep uit de kas, waarbij de corporaties verplicht werden mee te betalen aan de Vogelaarwijken en tegelijkertijd verplicht werden vennootschapsbelasting
te betalen. Zoiets kon nota bene gebeuren door partijgenoten, want de gemiddelde corporatiedirecteur stemt CDA of PvdA. We moeten zowel de positie van de publieke professional als die van de cliënt in allerlei maatschappelijke domeinen versterken. Zij moeten samen het verschil kunnen maken. Dat is niet iets wat je van bovenaf kunt op- leggen, maar wel een belangrijke opdracht aan de instellingen zelf. Door de burger en de professionals zelf meer ruimte, beschikkingsmacht en beslissingsmacht te geven, kunnen slimme vormen van samenwerking en nieuwe initiatieven van onderop ontstaan. Deze maatschappelijke agenda acht ik ook veel belangrijker dan de vergeefse roep om daadkrachtig en efficiënt bestuur. Problematisch daarbij is precies het beeld van de staat die als een top-down georganiseerde probleemoplossingsmachine fungeert.’

Rol van het lokaal bestuur

Hoe kijkt u aan tegen de rol van het lokaal bestuur? Tegenwoordig wordt het wel neergezet als ‘de eerste overheid’, die dicht bij de burgers staat.

‘De rare gedachte is dat als staatstaken worden gedecentraliseerd deze dan terecht- komen bij een vriendelijke overheid. Dat is een ernstige misvatting. Per saldo neemt met decentralisatie onder handhaving van de centrale controle de rol van de overheid enorm toe. Dat moet echt anders, met zoals gezegd meer ruimte en autonomie voor al die maatschappelijke instellingen die toch vooral regionaal en lokaal acteren. Er valt daarom principieel veel voor te zeggen om alle maatschappelijke instellingen een privaatrechtelijk karakter te geven. Ik vind het echt onduldbaar dat de consultatiebureaus en de centra voor jeugd en gezin een overwegend publieke vorm hebben gekregen.’
‘Het enige alternatief voor staatsbemoeienis dat ik hoor is liberaal van aard: de overheid moet kleiner en efficiënter worden. Het meer christendemocratische alternatief dat erin bestaat de civil society en de maatschappelijke organisaties te versterken, vind ik op dit moment een te zwak geluid.’
‘Een in dit verband gemiste kans op lo- kaal niveau is de uitvoering van de Wmo waarbij de gemeente zelf een veel te prominente regierol heeft genomen. Te weinig is onderzocht of je de uitvoering van de Wmo niet veel meer kunt overlaten aan de grote variëteit van maatschappelijke organisaties zelf. In vooral grote gemeenten is de houding: “Wij zijn de regisseur en maken integrale beleidsplannen.” Door deze ouderwetse top-down benadering komen de organisaties in een eenzijdige opdrachtnemersrelatie tot de overheid te staan, vaak nog in de vorm van een aanbestedingsrelatie. Met allerlei voorspelbare en eenvormige resultaten als gevolg. In de vormgeving van beleid en de relatie met de eigen cliënten hadden die maatschappelijke organisaties een veel actievere en vrije rol moeten krijgen.’
‘Daarnaast bemoeit het lokaal bestuur zich niet alleen te veel met de inrichting van het onderwijs, maar ook met keuze van scholen, om ervoor te zorgen dat er geen zwarte scholen komen. Als je vindt dat zwarte scholen een probleem zijn, investeer dan in zwarte scholen, in plaats van het via de kin- deren en de ouders streven naar gemengde scholen via een raar soort collectivistisch spreidingsbeleid.’

Zou een vergroting van het gemeentelijk belastinggebied die ruimte kunnen ver- groten? U vindt hogere belastingen geen goed idee, vanwege het collectivistische en dwangmatige karakter ervan, maar met meer vrij besteedbare middelen kan de gemeente toch betere keuzes maken?

‘Dat is een mogelijke politieke keuze. Op veel beleidsterreinen is er nu sprake van een centralistisch systeem. De vrijheid van lagere overheden om een eigen politiek te voeren is klein, het eigen belastinggebied is sterk beperkt. Maar het drastisch inperken van medebewindstaken ten gunste van de eigen vrije financiële ruimte zou in mijn optiek alleen zinnig zijn als er op lokaal niveau een sterk ontwikkeld debat en publieke opinievorming is. Dat is niet het geval. Daar is alleen op nationaal niveau sprake van. De opvatting dat de lokale overheid het dichtst bij de burger staat vind ik een nogal onzinnige opvatting. De interesse in lokale politiek is gering, zoals ook uit de opkomstpercentages bij verkiezingen blijkt. Het enige politieke domein dat dicht bij de burger staat is het rijk. Via de media worden de belangrijke debatten zo de huiskamer binnengebracht. Stemgedrag op lokaal niveau wordt nog steeds vaak bepaald door debatten die daar worden gevoerd.’

Een aristocratische opvatting van leiderschap

U pleit niet voor een (post)moderne opvatting van politiek, maar stelt de noodzaak van een aristocratische politiek centraal, met een rol voor deugdelijke politiek. Meestal zijn deugden gebonden aan personen en niet aan instituties. Hoe zit dat?

‘De staat is in mijn optiek een gevaarlijke institutie. Hij belichaamt het politieke –de strijd over wat ons verdeeld houdt – en is belast met het beheer over de monopolies van belastingheffing en van geweld. Het politieke moet daarom door instituties van onze representatieve democratie worden ingetoomd en ingeperkt. Maar ook de functionarissen binnen de staat moet uiterst zorgvuldig met die macht omgaan. Dit
stelt eisen van zelfbinding in de vorm van zelfbeheersing en zelfbeperking die ik als deugden, verbonden aan politieke posities heb geformuleerd. Ik heb een uitgesproken hekel aan die hele leiderschapscultus waar- in de persoon van de leider centraal wordt gesteld. Het gaat “slechts” om zijn gedrag als functionaris binnen democratische en rechtsstatelijke instituties. Van macht- hebbers en ambtsdragers mag verwacht worden dat zij terughoudend met macht omgaan. De legitimiteit van het politieke gezag in een democratische samenleving staat of valt met matiging van de machtswil. De bijbehorende deugden die ik heb onderscheiden zijn die van prudendia, proportionaliteit, bescheidenheid, oordeelsvermogen, tolerantie en kosmopolitisme. Ze moeten staatsmanswijsheid bezitten, weloverwogen keuzes kunnen maken, maat weten te houden, kunnen handelen in het licht van onzekerheid. Daarnaast moeten zij fundamentele verschillen van opvattingen weten te beschermen en verdragen, en weet hebben van de globale samenhangen in de wereld en van de fundamentele gebro- kenheid ervan. Dat is een zwaar eisenpakket. Dat hoort ook zo. Niet iedereen is ook geschikt om politicus te worden en het is zeker niet de bedoeling dat onze politieke vertegenwoordigers een afspiegeling van de samenleving zijn. Ook hier geldt: “Verschil moet er zijn.”’
‘Ik wil niet meedoen aan het gemopper dat het parlement niet veel meer voorstelt, maar kan wel objectief vaststellen dat er iets veranderd is: het relatieve prestige is verzwakt, de doorstroming is groter, de politieke ervaring van Kamerleden is geringer. De Tweede Kamer lijkt soms meer een startpunt van een carrière in plaats van een bezegeling daarvan. De positie van de Eerste Kamerleden biedt in dit opzicht een interes- sant contrast. Zij opereren vanuit een zekere terughoudendheid en hebben al een zeker prestige verworven.’
‘In mijn optiek is traagheid van de politiek, in het kader van de noodzakelijke macht en tegenmacht, een zorgvuldige afweging van waarden en belangen, een zegen voor de samenleving. In politieke zaken wordt nu net gedaan alsof helderheid, rechtlijnigheid, eenduidigheid en transparantie de kernwoorden moeten zijn. Maar politieke afwegingen zullen altijd meerduidig, ambigu en ondoorzichtig zijn.’

U hebt een afkeer van de opvatting van democratie waarin de meerderheidsopvatting van het volk doorslaggevend is. Democratie draait in de kern om het respecteren van minderheidsopvattingen. Vooral de leiders van populistische partijen moeten het hierbij ontgelden, omdat zij net doen alsof zij direct de volkswil representeren. Maar hebben zij niet een nuttige functie door de zwakheden van het bestaande bestel bloot te leggen?

‘Het feit dat iets een functie heeft wil nog niet zeggen dat het aanbevelingswaardig is. Populistische partijen zijn heel interessant omdat zij Nederland erop gewezen hebben dat we een normaal volk zijn en niet een soort gidsvolk dat anderen erop kan wijzen hoe superieur wij zijn. Het grote gevaar van het populisme zit natuurlijk in de idee dat we één volk hebben en dat het volk een stem heeft die onmiddellijk door een leider kan worden gearticuleerd. Dat is in wezen een grote minachting van de politiek en het representatieve democratische stelsel dat daarbij hoort. Voor verstandige politiek is het essentieel dat politici op afstand staan van het volk. Deze distantie is noodzakelijk om tegenwicht te kunnen bieden aan hijgerige, opdringerige, onbezonnen en uiteindelijk totalitaire politiek.’

 

Literatuur

Frissen, P.H.A., ‘De tragische staat’, Christen Democratische Verkenningen, Winter 2003, pp. 74-85.
—, De staat van verschil. Een kritiek van de gelijkheid. Amsterdam: Van Gennep, 2007.
—, Gevaar verplicht. Over de noodzaak van aristocratische politiek. Amsterdam: Van Gennep, 2009.

Als lid van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling werkte Frissen onder meer mee aan de adviezen Stem geven aan verankering. Over de legitimiteit van maatschappelijke dienstverlening (2009), De ontkokering voorbij. Slim organiseren voor meer regelruimte (2008) en Verschil maken. Eigen verantwoordelijkheid na de verzorgingsstaat (2006).

 

Thema: