Boekbespreking in Christen Democratische Verkenningen, zomer 2006
‘Het krediet van het credo’ van Ger Groot

In Het krediet van het credo probeert de filosoof Ger Groot vanuit atheïstische overtuiging iets te begrijpen van de kracht en aantrekkelijkheid van de godsdienst. ‘Niet wat de gelovige gelooft, (zijn credo) is in mijn visie het doorslaggevende in de godsdienst als reëel en praktisch verschijnsel, maar de meerwaarde (het krediet) die de feitelijke praktijk aan het leven van de gelovige verleent.’ 1) Deze positie noemt Ger Groot (zelf opgegroeid in een rooms-katholiek milieu) ‘religieus materialisme’.

Religieus materialisme beschouwt ‘de godsdienst allereerst in zijn banale feitelijkheid en zelfs in zijn alledaagsheid. Het is juist deze alledaagsheid die niets te maken heeft met het religieuze in hogere zin die geheime kracht is die de godsdienst niet alleen zijn duurzaamheid, maar ook zijn inspiratie geeft’. 2) Geloven begint allemaal niet, zoals vaak wordt gedacht, met de vraag naar het al dan niet bestaan van God, maar met het leven, met de religieuze praktijk.

Ik voel mij als gelovige protestant aardig thuis bij de opvatting geloven in eerste instantie te zien als een bepaalde religieuze praktijk. Niet de vraag ‘geloof je in God’ is daarbij doorslaggevend, maar de vraag hoe dat geloof in God feitelijk wordt geleefd. Volgens Groot is vooral onder invloed van de protestantse geloofstraditie geloof vergaand gereduceerd tot het ’voor waar aannemen’ van bepaalde denkwaarheden. Door het centraal stellen van te beamen leerstelligheden, heeft het onbedoeld bijgedragen aan een ineenschrompelen van het geloof tot louter privé-zaak tussen de gelovige en zijn Heer. Maar natuurlijk weet ook deze geloofstraditie dat het uiteindelijk gaat om woorden die vlees worden. Het gaat erom dat geloof handen en voeten  wordt gegeven in deze wereld. Het gaat erom dat wij als een tempel voor de Eeuwige zijn, dat wij zijn lichaam zijn. Deze wisselwerking tussen geloven en leven, tussen leer en praktijk, staat niet voor niets centraal in het eerste theologische boekwerkje dat ik ooit las van de protestantse theologe Dorothee Sölle. 3)

Toch betekent deze sympathie voor Groots invalshoek niet dat ik mij thuis voel bij wat hij ‘het religieus materialisme’ noemt. Hoewel zijn benadering sterke kanten heeft, kan deze uiteindelijk niet voldoen als beschrijving van wat geloven betekent en wat zijn krediet is.

Allereerst blijft het de vraag wat ‘religieus materialisme’ nu precies is. Het eigenaardige van de term is, dat ze een soort van tegenspraak in zich lijkt te dragen. Het materialisme wordt wel geassocieerd met een streng atheïstisch standpunt. Als alleen de materiële werkelijkheid ertoe doet, is er geen plaats voor religie. Maar opvallend genoeg wil Ger Groot juist als atheïst wel plaats houden voor religie. Het zou de helderheid van zijn positie ten goede zijn gekomen, wanneer hij zich explicieter met hedendaagse streng atheïstische filosofen had verhouden. Maar mogelijk had dat de opzet van het boek — dat in feite uit een bundeling bewerkte, eerder verschenen artikelen bestaat — te ingrijpend gewijzigd. Wel verhoudt hij zich terloops — veel te terloops naar mijn smaak — met denkers als Herman Philipse (schrijver van Het Atheïstisch Manifest en De onredelijkheid van religie), Dick Pels en Jan Oegema (elk van de twee op eigen wijze pleitbezorger van ‘soloreligie’). 

Philipse ziet de beperktheid van de rede onvoldoende onder ogen en is volgens Groot daarom inderdaad een verlichtingsfundamentalist. De pleitbezorgers van de soloreligie verwijt hij vooral dat ze de materialiteit van de religie niet serieus nemen. Religie is niet te reduceren tot een loutere privé-kwestie in de gedachtewereld van een individu en zijn God. Religie is naar de aard van de zaak een publieke aangelegenheid. In een hoofdstuk dat ook in Ongewenste Goden verschenen is 4), schrijft Groot dat pogingen haar uit het publieke domein te weren, totalitaire trekken hebben. Dat de staat neutraal is op levensbeschouwelijk terrein, betekent allerminst dat de mens zich in het publieke domein van religieuze uitingen zou moeten onthouden. Dat zou een gevaarlijke samensmelting van staat en samenleving betekenen.

Groot wijst er tegenover Philipse terecht op dat redelijk denken niet alles is. Tussen de werkelijkheid die wij denken en de werkelijkheid zoals ze in al haar volheid is, zit een onoverbrugbare kloof. Wanneer we water drinken, drinken we geen H2O, wanneer we de liefde bedrijven is de betekenisvolheid daarvan niet in materialistische termen te beschrijven. Hoe kunnen we ooit tastbaar en doorzichtig over liefde praten, zonder de werkelijkheid grof geweld aan te doen? En wanneer alleen de harde feiten de werkelijkheid uitmaken, waar zijn dan geloof en hoop gebleven, onze verlangens, onze ontroering? Juist deze essentiële zaken bevestigen hun waarde als het handelen binnen een bepaalde gemeenschap erdoor wordt gevoed. Ze zijn ongrijpbaar voor de wetenschap, maar daarmee nog niet zinloos.

Maar hoe moeten we dit verband godsdienst duiden? Hier beginnen wat mij betreft wat problematische kanten van Ger Groots ‘religieus materialisme’ aan de oppervlakte te komen.

Volgens Groot bestaat God niet. Het blijft overigens onduidelijk hoe hij dat in zijn wijsheid kan weten. Theologische constructies zijn op zijn best heilzame ficties die de mensen helpen het hier op aarde met elkaar te kunnen uithouden. Godsdienst is te vergelijken met de ruilhandel op basis van het geld. We vertrouwen op het geld op basis van de menselijke afspraak dat de munten inwisselbaar zijn voor aardse goederen. Maar zodra dat vertrouwen er niet meer is, verliest de geldeconomie haar bestaansrecht (of hebben we op zijn minst een inflatieprobleem). Evenzo is God alleen reëel  (heeft God alleen krediet) in zoverre mensen in hem geloven. De waarde van ‘God’ ligt alleen in het feit dat hij als handelingspraktijk circuleert 5), zoals ook de waarde van liefde alleen reëel is voor zover deze daadwerkelijk wordt waargemaakt.

Maar op basis van deze visie verschijnen alle praktijken en handelingswijzen van de gelovigen als selfmade en als self-fulfilling prophecies. Elke voorstelling van de gelovige staat dan op zijn best in functie van nuttige verbeeldingskracht, die door niets anders wordt gedragen dan de verbeeldingskracht zelf. Ik denk dat zo’n geloof (ooit door Frans Kellendonk getypeerd met de term ´Oprecht Veinzen´6) zichzelf onvoldoende serieus neemt. In zekere zin blijft het religieus materialisme van Groot zo ongeloofwaardig. Het geloof zou prima vanuit een agnostische positie kunnen worden verdedigd, maar nu juist heel moeilijk vanuit een atheïstische. Het is alsof Groot als vegetariër de zegeningen van de vleesconsumptie beschrijft. Zijn positie is: God bestaat niet  en ik ‘doe’ er niet aan, maar ik vind het wel waardevol wat mensen op basis van deze fictie praktisch voor elkaar krijgen. Deze positie die ik zelf liever als ‘ongelovig pragmatisme’ zou willen aanduiden, overtuigt niet.

Wat hij goed ziet, is dat wij hoe wij dénken dat de wereld in elkaar zit, niet kunnen gelijkstellen met hoe de werkelijkheid ís. We zijn nu eenmaal, om met de filosoof Immanuel Kant te spreken, gebonden aan de beperktheid van de menselijke blik in tijd en ruimte. 7)  Of zoals Paulus het vele eeuwen eerder uitdrukte: ‘Want nu zien wij (nog!) door een spiegel, in raadselen’.

Maar dat wil nog niet noodzakelijkerwijs zeggen dat we alle geloofsvoorstellingen of uiteindelijk ook al onze voorstellingen over hoe de werkelijkheid in elkaar zit, alleen maar kunnen afdoen als werkbare verzinsels of illusies. Natuurlijk kan het zo zijn dat de mens uiteindelijk de gevangene blijkt van zijn eigen gedachtegangen of van zijn eigen religieuze praktijken. Maar wat die geloofspraktijken gaande houdt, is uiteindelijk niet het selfmade karakter ervan. Ook niet de illusie van geborgenheid, maar de daadwerkelijke ervaring in de wereld dat er geborgenheid is, niet de illusie van liefde, maar de ervaring ervan. Waar de geldeconomie op rust, is uiteraard niet de zelfgeschapen illusie van vertrouwen in de waarde van het geld, maar vooral de daadwerkelijke ervaring dat het ons brood en wijn verschaft. Zelfs als we met zijn allen niet meer geloven in de geldeconomie, blijft er nog wel de harde kern over van goederen die niet ineens ook van de aardbodem zijn verdwenen.

Dit alles zal, zo vermoed ik, Groot volmondig kunnen beamen. Maar is het dan niet intellectueel eerlijker om ook de vraag naar God open laten? Wat is er redelijkerwijs op tegen om in de ruimte tussen denken en zijn, in de ervaringen van liefde, maar ook in de ervaringen van vertrouwen, verzet, van vergeving en verzoening daadwerkelijk de presentie van de Eeuwige te vermoeden? 8)

Het essentiële punt voor de gelovigen is natuurlijk dat niet wij het zijn die wat van ‘God’ moeten maken, maar dat de Eeuwige iets van ons heeft gemaakt. Dat niet wij wat van de werkelijkheid moeten maken, maar dat van de al voorgegeven werkelijkheid die ons begrip te boven gaat, dat ervaarbare appèl uitgaat. Evenzo is de geldhandel niet gaan circuleren omdat we dat zelf zo nodig wilden, maar omdat de onhandige harde werkelijkheid van de goederenhandel ons daartoe als het ware aanzette. 

Zeker, wanneer het om de waarheid gaat, blijft het armzalig tasten en zoeken. Niemand heeft haar in pacht. En ook de Eeuwige is nergens te lokaliseren en is niet als definitief antwoord op al onze vragen beschikbaar. We hebben weinig meer dan armzalige beelden en woorden om ons uit te drukken, maar wie zegt ons dat achter ons zoeken en tasten niet Zijn Ademtocht schuilgaat? Dat wij niet alleen gedreven door eigen impulsen op weg zijn, maar dat wij gaan op uitnodiging, geleid door de impuls van Zijn Verlangen? Het werkelijke krediet van het geloof is dat wij zomaar mogen zijn, mogen leven en bewegen in de wonderlijke en ontzagwekkende ruimte van die uitnodiging.

Verwijzingen

  1. Het krediet van het credo, p.9.
  2. Ibid. p.10.
  3. Dorothee Sölle. Denken over God. Inleiding in de theologie, Ten Have: Baarn, 1990.
  4. Zie voor een bespreking elders in deze uitgave besproken, pp.339-342
  5. Het krediet van het credo, p. 29.
  6. ‘Oprecht Veinzen’ in: Frans Kellendonk, Het complete werk, Meulenhoff, Amsterdam, pp. 835-870.
  7. Daarom is ook zijn atheïstische positie zo vreemd. Zoals Kant al in een magnifieke opening van zijn Kritik der Reinen Vernunft benadrukte zijn vragen als het bestaan van God, bij uitstek onbereikbaar voor het menselijke verstand, maar dringen deze zich wel onvermijdelijk aan ons op.
  8. Vgl. Anton Houtepen. God een open vraag. Theologische perspectieven in een wereld van agnosme. Meinema, Zoetermeer, 1997.

 

Thema: