Nu de coronacrisis bijna achter de rug lijkt, is het de vraag hoe het nu economisch verder moet. Bedrijven zijn in de crisis royaal en vrijwel zonder voorwaarden gesteund met overheidsgeld omdat zij voor banen, inkomen en voor economische groei zorgen. Die groei meten we als een toename van het Bruto Binnenlands Product. Maar hoe ‘normaal’ is die maat om onze economische voorspoed te meten eigenlijk?
Door Jan Prij
De auteur is filosoof, econoom, lekenpreker en publicist. Ook is hij redactiesecretaris van het politiek-wetenschappelijk kwartaalblad Christen Democratische Verkenningen
In de naoorlogse economieën van de twintigste eeuw wordt de economische welvaart gemeten aan de hand van het Bruto Nationaal Product (BNP). Deze maat is goed beschouwd nogal eenzijdig van aard. ‘Het is toch absurd: een man die met zijn huishoudster trouwt, brengt schade toe aan de nationale economie’, klaagde de Britse econoom W.C. Mitchell al in 1921, toen de eerste serieuze pogingen om economische activiteit te boekstaven plaatsvonden. Immers, betaald werk telt wel mee in het BNP, maar het verdwijnt uit de nationale statistieken als het niet wordt betaald.
Maar dat is niet het enige bezwaar. Ook de schade die door markttransacties wordt aangericht, blijft veelal buiten beeld. Wie bijvoorbeeld bommen produceert om aan de marktvraag te voldoen of geld verdient aan drugshandel laat de economie bloeien. Wie rijk wordt met speculeren en handel in ondeugdelijke financiële producten geeft de economie een boost. Het maakt eenvoudigweg niet uit of de onderliggende productie- en consumptiepatronen goed of slecht zijn voor de gemeenschap, zolang er maar geld in het laatje komt. Dit betekent dat roofbouw plegen op mens en natuur op de korte termijn in economische termen een nogal profijtelijke business is.
Geen wonder dat de economie bekend staat als een dismal science, een nogal cynische wetenschap waarin men naar de woorden van Oscar Wilde ‘van alles de prijs weet maar van niets de waarde.’
Misschien is het tijd ons te realiseren dat we in de Westerse wereld op een dood spoor zitten met economische groei als welvaartsmaat. Veel groei verdampt als sneeuw voor de zon als we ons realiseren dat we met die groei roofbouw plegen op onze eigen planeet. Het is spookgroei, fantoomgroei. Economische groei zegt al met al bijzonder weinig over de kwaliteit van ons bestaan, over ons welzijn.
Fantoomgroei
De term fantoomgroei komt uit het gelijknamige boek van Sander Heijne en Hendrik Noten. Zij maken in het spoor van de Franse econoom Thomas Piketty vooral furore met een andere eenzijdigheid van economische groei als eendimensionale maat. Er wordt namelijk geen rekening gehouden met de steeds schevere verdeling van die groei. Aanleiding voor hun boek Fantoomgroei was het verbazingwekkende gegeven dat het merendeel van de Nederlanders helemaal niets van de baten van economische groei heeft gemerkt.
Zo becijferden economen van de Rabobank dat de Nederlandse economie de afgelopen veertig jaar met tientallen procenten is gegroeid, maar dat de reële gezinsinkomens in dezelfde periode nauwelijks zijn gestegen. In dezelfde periode zagen topbestuurders en aandeelhouders hun bonussen en dividenden exploderen. Zij profiteerden wel van de economische groei.
Er is wat mij betreft een nog fundamenteler verhaal te vertellen over economische groei. Hoe komt het eigenlijk dat we economische groei op deze manier zijn gaan meten? Dat staat opgetekend in hoofdstuk 4 van Fantoomgroei.
In de naoorlogse economieën van de twintigste eeuw wordt de economische welvaart gemeten aan de hand van het Bruto Nationaal Product (BNP). Deze maat is goed beschouwd nogal eenzijdig van aard. ‘Het is toch absurd: een man die met zijn huishoudster trouwt, brengt schade toe aan de nationale economie’, klaagde de Britse econoom W.C. Mitchell al in 1921, toen de eerste serieuze pogingen om economische activiteit te boekstaven plaatsvonden. Immers, betaald werk telt wel mee in het BNP, maar het verdwijnt uit de nationale statistieken als het niet wordt betaald.
Maar dat is niet het enige bezwaar. Ook de schade die door markttransacties wordt aangericht, blijft veelal buiten beeld. Wie bijvoorbeeld bommen produceert om aan de marktvraag te voldoen of geld verdient aan drugshandel laat de economie bloeien. Wie rijk wordt met speculeren en handel in ondeugdelijke financiële producten geeft de economie een boost. Het maakt eenvoudigweg niet uit of de onderliggende productie- en consumptiepatronen goed of slecht zijn voor de gemeenschap, zolang er maar geld in het laatje komt. Dit betekent dat roofbouw plegen op mens en natuur op de korte termijn in economische termen een nogal profijtelijke business is.
Geen wonder dat de economie bekend staat als een dismal science, een nogal cynische wetenschap waarin men naar de woorden van Oscar Wilde ‘van alles de prijs weet maar van niets de waarde.’
Misschien is het tijd ons te realiseren dat we in de Westerse wereld op een dood spoor zitten met economische groei als welvaartsmaat. Veel groei verdampt als sneeuw voor de zon als we ons realiseren dat we met die groei roofbouw plegen op onze eigen planeet. Het is spookgroei, fantoomgroei. Economische groei zegt al met al bijzonder weinig over de kwaliteit van ons bestaan, over ons welzijn.
Oorlogsmethode
Wat blijkt? Onze huidige maat voor economisch activiteit en voorspoed is een recente en min of meer toevallige oorlogsuitvinding. ‘Warfare is the mother of invention. GDP is one of the many inventions of World War II’, schrijft de Britse econoom en publicist Diane Coyle. Zij is een van de auteurs aan wie Heijne en Noten het verhaal over de geboorte van economische groei ontlenen.
Toegegeven: er waren al eerder pogingen gedaan om de economische activiteiten per land te boek te stellen. Met name sinds de crisis van de jaren dertig doen diverse landen (Nederland, Duitsland, de Sovjet Unie, Engeland en de VS) al onderzoek naar een geschikte meetmethode. Zij zoeken daarmee een goed conceptueel kader om economische activiteit te kunnen monitoren en daarmee ook te kunnen sturen. In Amerika was Simon Kuznets al een eind op weg. Dat deed hij in opdracht van de toenmalige Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt, die graag het succes van zijn beleid wilde kunnen meten.
Roosevelt, afkomstig uit een Zeeuwse migrantenfamilie en eigenwijze zoon van een steenrijke mijnbouw- en spoorwegtycoon, vond dat het tijd was voor verandering. ‘Nooit meer zo’n economische crisis als die van de jaren dertig’, moet hij gedacht hebben. De vrijheid van ondernemen is niet bedoeld als vrijbrief voor grote ondernemingen om hun macht te misbruiken. Iedere burger moet kunnen profiteren van de rijkdom die het land voorbrengt en over de macht en middelen beschikken om een eigen onderneming te starten. Ieder burger moet vrij zijn om op eigen wijze mee te kunnen bouwen aan de samenleving waarvan hij zelf onderdeel is.
Anderhalf jaar voor de verassingsaanval op Pearl Harbour formuleerde Roosevelt zijn Four Freedoms: de vrijwaring van gebrek en van vrees, de vrijheid van spreken en meningsuiting, en de vrijheid van geloof. Hij pleitte voor een samenleving waarin iedere burger kan profiteren van de rijkdom die het land voortbrengt. ‘Burgers kunnen pas werkelijk vrij zijn als een baantje genoeg oplevert om dagelijks de maag te kunnen vullen. Als er voldoende betaalbare woningen beschikbaar zijn. Als hun kinderen naar school kunnen gaan. Als ze toegang hebben tot betaalbare en hoogwaardige zorg. Als ze niet hoeven te vrezen voor misdaad, de uitbraak van infectieziekten, een dictatoriale overheid of een lege beurs,’ tekenen Heijne en Noten op.
In een reactie op de wens van de president om het succes van zijn beleid te meten, werkt Kuznetz aan het meest verfijnde en complexe accountancysysteem ooit: de Nationale Rekeningen. Hij zou er in 1971 de Nobelprijs voor de economie voor ontvangen. Met de beoordeling van de kwaliteit van het beleid ambieert Kuznets om uitsluitend die uitgaven te tellen die het leven van mensen daadwerkelijk verbeteren. Hij schreef: ‘Het zou van grote waarde zijn wanneer schattingen van het nationaal inkomen, die elementen zouden weglaten die vanuit een meer sociaal verlicht standpunt dan dat van de hebzuchtige samenleving, eerder kwaad doen dan goed.’
Maar de Tweede Wereldoorlog gaf aan deze ontwikkelingen een beslissende en onverwachte draai. Van het testen van zijn methode is het nooit meer gekomen. De Vier Vrijheden waren even niet belangrijk meer. De president en zijn generaals hadden nu vooral dringend behoefte aan betrouwbare informatie, die hen kon helpen de oorlog te winnen: ‘Hoeveel wapens kunnen we produceren, hoeveel tanks, schepen, vliegtuigen? Hoeveel mannen kunnen ze missen in de fabrieken? En natuurlijk, hoeveel voedsel en grondstoffen kunnen ze vrijmaken voor de strijdkrachten?’
Kuznets statistische model biedt uitkomst. De meetmethode verandert van vorm om het nieuwe politieke doel – het winnen van de oorlog – dichterbij te brengen. Discussies over zachte politieke waarden als welzijn worden niet meer gevoerd. Vanaf nu telt alleen hoe snel en hoeveel onze economie kan produceren. Heijne en Noten schrijven: ‘…de geallieerden winnen de oorlog en het BNP deint mee op de overwinning. In 1944 spreken geallieerden af (als onderdeel van de Marshallhulp) om het BNP (in de jaren negentig vervangen door het BBP) te gebruiken als internationale standaard om de prestaties van economieën te meten.’ En zo is het gebleven.
Welvaartsstaat
Zo bezien is de sturing van de economie op basis van de groei in het BBP niets minder dan de voortzetting van oorlog met andere middelen. De intrigerende vraag is waarom we ons economisch welbevinden nog steeds meten volgens de oorlogsmethode. Sterker nog, met de uitbouw van de welvaartsstaat is dat alleen maar toegenomen. Economische groei vormt de basis voor vooruitgang en voor de betaling voor allerlei overheidsvoorzieningen, zo is de gedachte.
Toch is deze leidraad niet zonder risico. De econoom Hazel Henderson vergelijkt de beleidsvoering in onze complexe economieën op basis van het BBP treffend (en angstaanjagend) met de besturing van een Boeing 747, met maar een wijzertje op het instrumentenpaneel. Zo bezien lijkt het BBP vooral een maat die de snelheid meet waarmee we de afgrond naderen en onze eigen aarde compleet hebben opgegeten. Voor duurzaam economisch welbevinden lijkt meer economische groei eerder slechter dan beter te zijn. De dringende vraag daarom is: moet en kan het niet anders?
Inkomenssteun
Ik moest aan deze discussie over het BBP denken bij de problemen rond de ongeclausuleerde inkomenssteun aan bedrijven in de coronacrisis. Ook bedrijven die veel hebben verdiend aan de coronacrisis hebben overheidssteun ontvangen en sommige bedrijven hebben dit geld zelfs gebruikt om hun buitenlandse topmannen flink te belonen. Onder druk van de maatschappelijke verontwaardiging hierover heeft Booking.com inmiddels besloten de steun terug te betalen.
De ratio achter de steun is begrijpelijk. Bedrijven zijn immers de aanjagers van economische groei, zij zorgen voor banen en inkomens. Maar wat als consumenten niet of nauwelijks profiteren van economische groei? Wat als die banengroei vooral bullshit-banen betreft, met weinig toegevoegde waarde? Wat als meer economische groei vooral meer vervuiling betekent?
We zijn inmiddels in een situatie beland waar bedrijven als Shell verantwoordelijk zijn voor 11% van de CO2-emissies wereldwijd, veel meer dan Nederland in zijn totaal. Terwijl het bedrijf nauwelijks belasting betaalt en dus zelf nauwelijks bijdraagt aan de goede overheidsvoorzieningen waarvan het profiteert.
De redenering in de oorlog was: eerst vechten voor de vrijheid en daarna pas weer nadenken over de indicatoren die helpen om te bouwen aan een sociale en duurzame samenleving. De redenering tijdens de coronacrisis was: eerst zorgen dat mensen hun baan niet verliezen zonder al te zeer te hoeven nadenken over de vraag in hoeverre een fundamentele herstructurering van de economie nodig is. Zo kreeg KLM direct onvoorwaardelijke steun van de overheid toegezegd en kwam pas later een moeizaam gesprek over de voorwaarden op gang.
Ondertussen zitten we nog steeds met een fundamentele weeffout in de manier waarop we ons economisch ‘succes’ denken te kunnen meten, dus zonder rekening te houden met duurzame en sociale effecten. In het gangbare verhaal zijn bedrijven de kurk waarop de economie drijft. Zij zorgen voor het economisch draagvlak waarmee al onze goede publieke voorzieningen kunnen worden betaald.
Maar misschien is het eerder omgekeerd, en is het verhaal van het economische draagvlak een mythe. Bedrijven zijn in het omgekeerde verhaal de profiteurs van overheidsvoorzieningen, van goedkope arbeidskrachten en van ongekend goedkope brandstof uit de eindige energievoorraden van de planeet. Een eerste noodzakelijke stap naar eerlijker verhoudingen is het beprijzen van deze schaarste.
Om aan de verslaving van winst en consumptiegroei af te komen, zijn alternatieve maatstaven nodig voor economisch succes, zoals de Human Development Index, en de Substainable Development Goals (SDG) van de Verenigde Naties. Die zijn ontwikkeld in lijn met de Vier Vrijheden van Roosevelt en bedoeld om tot een eerlijke duurzame economie te komen, waarin mensen vrij zijn van armoede en vrees.
Het opnieuw in ere van herstellen van kwalitatieve maatstaven om economische voorspoed te bepalen, kan helpen om de economie van het dode spoor af te krijgen en haar nieuw leven in te blazen. Dat zou kunnen helpen om geen race-to-the-bottom te stimuleren maar een race-to-the-top. Dat zou niet de globalisering van onverschilligheid bevorderen maar de verspreiding van kwaliteit en de vermindering van armoede wereldwijd, het eerste doel van SDG.
Met betere en duurzamere maatstaven voor economisch succes zouden we niet meer massaal inzetten op massaproductie van waardeloze spullen en onszelf daarmee tot vuilnismannen degraderen. De economie wordt dan teruggebracht naar wat ze feitelijk is: een goede huishouding, dienst aan het goede leven. Ondernemen is niet de vrijheid om te profiteren van en te pararisteren op andermans inspanningen. Het is creatief waarde toevoegen, teruggeven en doorgeven aan de samenleving, omdat het bedrijf zelf veel aan de samenleving te danken heeft.
Dit stuk is eerder verschenen in het Friesch Dagblad juni 2021