Zien met andere ogen

Publicaties, 20 juni 2010, door Jan Prij

Over de opleving van de natuurlijke theologie


Artikel in het Nieuw Rotterdams Kerkblad, j
uni 2010

De Zwitserse theoloog Karl Barth (1886-1968) was ongetwijfeld een van de belangrijkste theologen van de twintigste eeuw. Hij was degene die in fascinerende tirades het cultuurchristendom van de negentiende eeuw finaal aan diggelen sloeg. Barth keerde zich scherp tegen de natuurlijke theologie van liberale vakgenoten die meenden buiten de openbaring om, louter op grond van de rede en de bestudering van de werkelijkheid zelf, tot godskennis te kunnen komen.

Opmerkelijk genoeg zien we in de deze tijd vanaf het einde van de vorige eeuw juist een herleving van vormen van natuurlijke theologie. Binnen een eenentwintigste eeuwse manier van theologie bedrijven kan de werkelijkheid ons niet rechtstreeks iets zeggen over God (zoals de verlichte theologen uit de negentiende eeuw ten onrechte dachten), maar is er ook geen enkele reden God als de Ganz Andere weg te zetten. Wanneer we zien met andere ogen, kan in en door de aardse werkelijkheid iets oplichten van het goede, schone en het ware dat in ultieme vorm in God verborgen ligt.

Vijandige vesting
In 2008 is De brief aan de Romeinen uit 1922 van Karl Barth in het Nederlands vertaald en uitgegeven. Barth schreef dit imponerende werk in een tijd waarin het godsgeloof niet meer vanzelfsprekend is. Waar in de negentiende eeuw nog van een vanzelfsprekend huwelijk sprake is tussen westerse cultuur en christendom, is dat bij Barth definitief voorbij. Voor Schleiermacher (1768-1834), de liberale en vroegmoderne  theoloog van de negentiende eeuw, waar Barth fel tegen in schreef, lagen de zaken nog anders. Hij verbond Godsgeloof rechtstreeks met grootse menselijke idealen, geestdrift en vreugde en de deugden van de zedelijke mens. Maar Barth rekent genadeloos met deze voorstelling van zaken af. Religie is ‘alles behalve het in harmonie zijn met jezelf laat staan met het oneindige’.

De werkelijkheid van de religie is: de ontzetting van de mens over zichzelf. God is een onruststoker, tegen alle gezapigheid en zelfgenoegzaamheid van de mens in. God is de heilige, de Ganz Andere, tegenover de goddeloze wereld. Hoe religie kan worden misbruikt, wordt voor Barth op schokkende wijze duidelijk wanneer aan het  begin van de Eerste Wereldoorlog prominente liberale theologen van zijn tijd zich achter de oorlogspolitiek van keizer Wilhelm scharen, omdat ‘de verdediging van christendom en cultuur nu geboden is’. Het zou voor hem zelf een radicale wending in theologische visie inluiden.

Later in zijn leven keert Barth zich op geloofsgronden fel tegen de wijze waarop Hitler zichzelf tot afgod zou maken. We zien onszelf graag als de bekroning en vervulling van ware humaniteit. Maar dat te denken is juist de kiem van alle kwaad. Wanneer we werkelijk eerlijk zijn, zo stelt Barth in het laatste hoofdstuk, is ‘het evangelie een storend element in de geestesgeschiedenis die nergens echt ingang heef gevonden’. De al te menselijke verleiding is om religie van zijn dynamiet, van zijn ultrakritische functie te voldoen. ‘Het bestaan van God’, zo schrijft hij ergens, ‘rijst als een brandgevel van een nare buurman, die elk uitzicht belemmert, als een vijandige vesting, als een gebalde vuist te midden van het leven op.’

Een open geheim
Voor Barth bestond er geen religieus contactpunt die in de mens ingebakken was (geen ‘antropologisch vloertje’ in de terminologie van de theoloog Harry Kuitert). Er bestaat bij hem een diepe kloof tussen aardse werkelijkheid en de hemelse werkelijkheid van God. Op deze schokkende voorstelling  van zaken is echter ook kritiek mogelijk. Bij deze theologie bestaat het levensgrote risico dat we God zelf onbedoeld reduceren tot bovennatuurlijk restant, een wonderlijk bovennatuurlijk verschijnsel die op onbegrijpelijke en niet te vatten wijze steeds weer op de geschiedenis inbreekt, tegen de keer van mensen en de wereld in. Maar is de kern van het evangelie niet, dat de heiligheid van God van zijn willekeur en hemelse soevereiniteit ontdaan is en tot mededogen en liefde is omgebogen, ja zelfs in mensengestalte tot ons is gekomen?

Voor de hedendaagse filosofie en theologie is de doordenking van de betekenis van de menswoording van God juist opnieuw uitgangspunt geworden. Er is daarbij geen onoverbrugbare kloof tussen menselijke evaringskennis, wetenschap en christelijk geloof. Door net te doen alsof dit wel zo is, wordt de menselijke werkelijkheid radicaal onttoverd en worden de sporen van goddelijke aanwezigheid steeds minder zichtbaar. Dat is zonde, want, zo menen beroemde filosofen als Gianni Vattimo en Charles Taylor (en theologen als Alister McGrath of in Nederland bijvoorbeeld Anton Houtepen en de fysicus Arie van den Beukel), er is voldoende redelijke grond om op aarde een plaats voor God open te houden. Wanneer we op een nieuwe manier naar de werkelijkheid kijken kan het ons iets van het geheim van Gods aanwezigheid onder ons onthullen. Niet voor niets sprak Jezus tot zijn leerlingen in gelijkenissen. Wanneer we de dagelijkse werkelijkheid met andere ogen zien, wordt deze, in al zijn gebrokenheid, ook een onuitputtelijke bron van waarheid, goedheid en schoonheid.

Amsterdamse protesten
Een in 2010 verschenen boek van een Amsterdamse school theologen, getiteld God als koekenbakker. Waarom Schepping geen natuur is keert zich tegen de nieuwe opleving van de natuurlijke theologie, die zij overigens erg eenzijdig, vooral met het debat over het ontstaan van de schepping en Intelligent Design verbinden. Zij vrezen met Barth dat met het slaan van bruggen tussen hemel en aarde, ervaring en geloof, wetenschap en zingeving de kritische functie van de theologie verloren gaat. De schepping is niet voor niets ‘uit het niets geschapen’. Haar bestaan heeft geen reden die in de werkelijkheid zelf besloten ligt. Wie meent dat God zichtbaar is in de grillige natuur, moet, aldus de schrijvers, wel haast uitkomen bij een God die sterke overeenkomsten vertoont met het noodlot, een god van de bestaande orde, een god van Blut en Boden. Charles Darwin verdient volgens de opstellers een standbeeld, omdat eens te meer duidelijk wordt dat de scheppingsverhalen uit de bijbel en de verhalen van de natuurwetenschap absoluut niets met elkaar te maken hebben.

Het lijkt erop dat de Amsterdamse theologen tekeergaan tegen een naïeve negentiende eeuwse versie van natuurlijke theologie. Alsof met de ontdekking van Darwin alle geheimen van de schepping definitief opgelost zijn. Door wetenschap en geloof zo tegen elkaar uit te spelen, lijkt de werkelijkheid ‘alleen maar’ te verwijzen naar de objectieve feiten, zonder goddelijk geheim. Om er voor te kunnen zorgen dat deze wereld daadwerkelijk niet een totaal onttoverd en van God verlaten oord wordt, is het noodzakelijk in te zien, dat Hij ieder van ons nodig heeft, in al onze menselijke en feilbare verschijningsvormen. Zonder inbreng van onze onvolkomen kennis en ons moeizame handen- en voetenwerk, slaat al het theologiseer over het komende koninkrijk Gods misschien wel helemaal nergens op. Zonder onwrikbaar incarnatiegeloof, het vertrouwen dat in de werkelijkheid zelf mogelijkheden tot heil te ontdekken zijn, lukt het niet. We hebben doorzonwoningen nodig met uitzicht naar de hemel, geen donkere, hermetisch afgesloten bunkers. We hebben in deze wereld bruggen nodig, geen muren, geen scheidslijnen.

Thema: