Guido Gezelle

Publicaties, 7 februari 1998, door Jan Prij

Inleiding, Oecumenische Studentenkerk Rotterdam, 25 januari 1998

De  gedichten van Guido Gezelle, priester en mysticus uit het Brugge van de 19e eeuw maken op het eerste gezicht geen indruk op mij. De woorden waarin hij zijn zoeken en zuchten naar God verpakt, zijn niet direct mijn woorden. In een tijd waarin veel lijkt te draaien om het maken van een goede eerste indruk, kan dit doorgaan voor een vernietigend oordeel, maar dat zou toch wat al te snel zijn.

Bij Gezelle staat als mysticus en dichter het maken van een tweede indruk centraal.
Voor een mysticus is de schoonheid van de dingen veel meer dan een oppervlakteverschijnsel. [1]
Ook de schoonheid van gedichten ligt vaak niet direct voor de hand
Bij het lezen van gedichten ben je naar een keer nog niet klaar
Eigenlijk moet je ze een paar keer hardop lezen, een paar keer in en uit ademen om ze op waarde te kunnen schatten.
Bij het nader horen van de gedichten viel mij de bijzondere Vlaamse taal op
waarin de woorden geschreven staan. Ik houd van het Vlaams. De taal klinkt zacht, ruimhartig en harmonieus
het is een taal waar room op zit.
Maar dan nog, zonder enige kennis over de achtergrond van de gedichten
lees je vaak over de gein heen. Gelukkig kwam ik laatst, bij het min of meer opruimen van mijn kamer
een werkje van plaatsgenoot Benoît Standaert tegen over de poëzie van Gezelle. [2]
Volgens Benoît kunnen we in Gezelle werk drie samenhangende sporen aantreffen.
Het eerste spoor is het onzegbaar geheim van Gods stempel in de natuur.
In de onvermoeibare zee, in haar ebben en vloed [3]
de flonkerende sterren aan het uitspansel in de nacht, de bloemen en leien des velds.
Het tweede spoor is het geheim van het dichtwoord zelf
dat plots dat onzegbare geheim ontsluieren kan.
Het derde spoor is Gezelle’s zoeken naar God.
De woorden willen bij hem als laddertjes naar de hemel rijken.
Zoals in zijn gedicht over een schrijverke, een onnoemelijk waterding
een draaikever, een op het eerste gezicht gewoon ‘beesie’ dat druk over het water loopt.
Maar bij nader inzien schrijft hij in zijn doen, de naam van God op het water onzichtbaar en niet vast te leggen.
Dat spreekt me aan, zo’n klein beesie, zo’n schrijverke dat onzichtbare sporen van God trekt
door over het water te lopen en zo te schrijven wat onschrijfbaar is.
Het doet me denken aan regel van Oosterhuis die mij dierbaar is geworden
‘Het meeste van een mensenleven wordt het minste opgeschreven’
Het meeste valt niet te schrijven, maar wel te doen, wel te leven.
Als we de woorden van Gezelle nu eens proberen te zien als laddertjes naar de hemel
als hulpmiddeltjes, als eerste indrukken, als doorkijkluikjes,
dan blijft op zo’n manier misschien in ‘t ruime jasje van het Vlaams de klank de Eeuwige hangen.

HET SCHRIJVERKE
(Gyrinus natans)

O krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult ge zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windtje waar
dat stille over ‘t waterke voert.
O Schrijverkes, schrijverkes, zeg mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zij ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
En ‘t krinkelende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
“Wij schrijven,” zoo sprak het, “al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min noch te meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!”

Verwijzingen
[1] Vergelijk ‘de eerste’ en ‘tweede’ betekenis bij Paul Ricoeur. Zie in: ‘De wolk van niet-weten’ (1994), Inleiding, André Zegveld, p. 10, Sint-Adelbertabdij, Egmond.
[2] Benoît Standaert (1993), Gezelle Mysticus, in: Heiliging, nr. 1, p. 1.
[3] Ontleend aan: Benoît Standaert (1997): ‘In de school van de psalmen, bidden met woorden en voorbij alle  woorden’,  Uitgeverij Carmelitana: Gent, p. 204.

Thema: