Artikel in Nieuw Rotterdams Kerkblad, november 2010
Achter veel nadenken over theologie schuilt de oermenselijke ervaring (die ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’ delen) dat het leven ons om niet geschonken is. Veel meer valt er denk ik niet over te zeggen. We moeten zeker niet proberen ons denken over God, kerk en wereld in een al te systematisch en gesloten keurslijf te stoppen.
Toch maar niet
In deze rubriek theologische ontwikkelingen was ik eigenlijk van plan om, nog voordat ik iets van ze gelezen had, het werk van twee hedendaagse Amerikaanse theologen van verschillende pluimage te belichten: Het werk van Tim Keller, stichter en predikant van de Redeemer Presbyterian Church in New York City, bekend van boeken als ‘De vrijgevige God’ en ‘In alle redelijkheid – Christelijk geloof voor welwillende sceptici’, en dat van Stanley Hauerwas; in Nederland zijn teksten van hem verschenen onder de titel ‘Een robuuste kerk – Christelijke ethiek voor een postchristelijke samenleving’.
Hoe gaat dat? Je bent in boekhandel Donner, je ziet wat interessante nieuwe boeken liggen en een idee voor een bespreking en daarmee een geldig excuus voor de aankoop is snel gevonden. Wat blijkt na lezing? De theologie van Keller is vrij orthodox van aard en de ideeën van Hauerwas komen dichtbij die van James Kennedy in zijn boek ‘Stad op een berg’, waarin de kerk een ‘contrasterende gemeenschap’ genoemd wordt, die tegenover – maar wel in gesprek met – de seculiere wereld staat.
De lust om de werken te bespreken en met elkaar te vergelijken is mij inmiddels enigszins vergaan, omdat beide benaderingswijzen mij na kennisname ervan wat zijn gaan tegenstaan. Dan gaat het zowel om de idee van de kerk als contrasterende gemeenschap – Hauerwas munt hiervoor de term the countercultural community – als de al te stellige orthodoxie van Keller, die op alle lastige vragen van het leven een redelijk rechttoe-rechtaan systematisch theologisch antwoord heeft.
Met name in het licht van de door Keller nogal ‘functioneel’ benaderende kruisdood van Jezus – waar tegenover men menselijkerwijs gesproken toch alleen maar met de mond vol tanden kan staan – lossen al de ambiguïteiten van het leven zich moeiteloos op. Naar mijn overtuiging is voor geloof juist de moed nodig om sommige vragen open en onbeantwoord te laten. Ook heeft het weinig zin om scherp onderscheid te maken tussen gelovige en seculiere gemeenschappen zoals Hauerwas dat lijkt te doen.
Wat nu?
Toch is de kennisneming van deze theologische werkjes niet zonder vrucht gebleven. Ze dwong mij als het ware om na te gaan, hoe ik nu eigenlijk zelf de kernervaring van het christelijk geloof zou willen omschrijven. Mijn weerstand tegen Hauerwas en Keller bestaat erin, dat er een te scherp onderscheid wordt gemaakt tussen kerk en wereld, gelovigen en ongelovigen. Al dit soort onderscheidingen worden door Jezus ontmaskerd in het evangelie.
Maar wat is dan voor mij wel de kern? Allereerst de notie dat aan de basis van geloven algemeen menselijke ervaringen staan, die door iedereen gedeeld en begrepen kunnen worden. De religieuze basiservaring bij uitstek is die van de gift; de ervaring dat het leven aan ons gegeven wordt en dat we de basale contouren ervan (ons leven en sterven en onze lichamelijke en geestelijke constitutie) niet zelf in de hand hebben. In het te ontwikkelen vermogen het leven daadwerkelijk als een zomaar gegeven (liefdes)geschenk te kunnen beamen, ligt volgens mij de kern van religie en rond dit oergegeven cirkelen ook veel theologische beschouwingen.
De logica van de gift
Mogelijk kan een nadere beschouwing van de betekenis van het leven als gift ook helpen, om aan te geven waar volgens mij de systematische theologie van Keller spaak loopt en hoe de benadering van Hauerwas misschien toch nog enigszins zinnig kan zijn. Bij de orthodoxe theologie van Keller speelt het gegeven dat Jezus zijn leven geeft aan het kruis een cruciale rol (Jezus als ‘middelaar’ zoals dat traditioneel heet). Hierin betoont God zich volgens Keller een vrijgevige God, vol van genade. Maar de gift van het leven van Jezus blijkt uiteindelijk alleen maar een kostbaar middel om de mensen vrije te kunnen kopen van de zonde, alsof het uiteindelijk om een louter economische transactie zou gaan.
De logica van de gift, en die van de vrijgevige liefde, verdraagt zich echter niet goed met die van de economie. Dat is niet de calculerende logica van het du ut des, ik geef omdat mij gegeven wordt, of van het quid quo pro, het voor wat, hoort wat, maar van het do quia mihi datum est, ik geef omdat aan mij gegeven is. Ik kan geven, omdat ik ontvangen heb. Ik zet me in voor anderen, omdat ik weet, besef en inadem (en mezelf oefen in het inademen van dat besef), dat er naar mij is omgekeken. Alleen vanuit die ruimte van een omvattende, schenkende, genadige gemeenschap voor allen kan theologie beginnen te leven en kunnen woorden vlees worden.
Als er dan iets van de kerk als een countercultural community waar zou kunnen worden, dan start dat wellicht vanuit de oerervaring, die breekt met al te menselijke economische logica van het quid pro quo, het voor wat, hoort wat. Mensen, van welk (on)geloof, gezindte, ras of kleur ook, mogen er zonder meer zijn en zijn uniek en oneindig kostbaar in Zijn ogen. Zij zijn als gelijken onder elkaar evenveel waard voor God en kunnen nooit en te nimmer met het oog op een of ander ‘groter goed’ of ‘hoger doel’ als middel worden opgeofferd of ingeruild.