Augustinus

Publicaties, 1 september 1998, door Jan Prij

Inleiding Oecumenische Studentenkerk Rotterdam, 23 augustus 1998

Bij Augustinus denk ik in als eerste aan zijn strijd tegen de lust.
Of aan de erfzonde waarmee we grond van de geslachtsdaad ons nageslacht bevlekken
Augustinus lijkt dus niet bepaald de man om zin te krijgen en in zijn Belijdenissen doet hij uitgebreid verslag van zijn worsteling met eros. Soms als vrouwelijke lijfigheid mijn verbeelding streelt, schiet mij een korte doch krachtig bede van Augustinus te binnen: ‘O Heer, geef mij kuisheid, maar nu nog niet’.

Maar we doen Augustinus te kort door hem als onderdrukker van verlangens te herinneren.[1]
want het gaat er niet om het verlangen te stoppen, maar om het door verbreding en verhoging te vermeerderen. Het is enkel zaak het verlangen in zijn meerdimensionaliteit recht te doen.
Ter verduidelijking kunnen we zoals bij de liefde gradaties in verlangens aanbrengen.
Zo kennen we verlangen in de lengte dat op zichzelf gericht is en een verlangen in de breedte dat op de ander gericht is, maar ook een verlangen in de hoogte dat ons richt op God.
Het gaat er volgens Augustinus om het verlangen te laten opstijgen naar de hemel
en dat zal ik proberen volgens een drie- fasen model inzichtelijk te maken.[2]

Bij verlangen in de lengte gaat het om verlangen als eros,
eros wil nemen en bezitten, is gericht op zelfbevrediging en onverzadigbaar.
Maar het verlangen bij Augustinus valt er niet mee samen
Het gaat niet alleen om verlangen in de lengte
dat is vooral voor mannen iets om ter harte te nemen
en wanneer we in eros blijven steken
zijn anderen slechts een verlengstuk van onszelf
Maar zo’n verlangen verstikt. Verlangen dat alleen uit zichzelf put, droogt op

Het verlangen is ook te krap bemeten voor het platte vlak
Het verlangen in het platte vlak richt zich in de lengte en de breedte
waarbij ons niet alleen de eigen aandrang ter harte gaat
maar ook – tot op zekere hoogte- het welzijn van anderen.
Het is verlangen dat zich verheugt in de aanwezigheid van de ander
Maar ook dat van ‘wij’ en ‘zij’, de hokjesgeest en het ruimtegebrek
Blijven we in de tweede fase verlangen hangen, dan is Nederland vol voor je het weet
en wordt de ander al gauw concurrent en obstakel.

Het gaat er volgens Augustinus om te komen tot verlangen in driedimensionaal perspectief
Een verlangen dat mens en aarde met de hemel verbindt, dat oneindig en niet aan schaarste of verval onderhevig is.
Zo’n verlangen is als een verlangen naar zonlicht die niet bederft doordat velen haar zien
en hang naar vrede die vermeerdert door het uitdelen ervan. [3]
Velen zeggen het nu nog Augustinus na: Wanneer wij het verlangen in zijn meer- dimensionaliteit niet recht doen leven we als geamputeerde, onaffe mensen.[4]
Zonder driedimensionaal verlangen krijgt cynisme een kans
en komt het kwaad om de hoek kijken.[5]
Dan is het eigen ego het centrum van het heelal
zijn wij door lijfsbehoud en machtswellust bepaalde materie
en is vriendschap een illusie. Dan zijn anderen middel, hinderpaal of mededinger, worden gemoedstoestanden chemisch verklaarbaar en zijn verlangens nuttig voor de voortplanting
Dan houden wij geen maaltijd meer, maar voeden ons met  koolhydraten
Dan zien onze ogen niet verder dan de biologische toegemeten ruimte, wordt alles onderdeel van strijd om macht en invloed, gaat het van kwaad tot erger en kunnen wij er niets aan doen.
Dan weet iedereen zijn plaats en functioneel takenpakket en zwoegen wij onszelf het graf in.
Mensen zijn geen verlengstukken en ze zijn niet plat
zoals nadere beschouwing van de vrouwelijke vormen ons ook al leert
We hoeven alleen maar anders te kijken
om in mens en aarde lengte, breedte en hoogte te zien
Om in ieder persoon de reikwijdte van God te ontdekken
Zoiets zegt volgens mij in de volgende tekst van Augustinus:

Maar wat heb ik lief
wanneer ik U liefheb?
Geen schoonheid van een lichaam,
geen tijdelijke luister,
geen lichtglans die mijn ogen lief is;
geen heerlijke melodieën van allerlei liederen,
geen verrukkelijke geur van bloemen,
reukwerken of welriekende kruiden,
geen manna en geen honing,
geen lichamelijke ledematen,
aangenaam om te omhelzen.

Deze dingen zijn het niet die ik liefheb
wanneer ik mijn God liefheb.
En toch heb ik zo iets lief als een licht,
zo iets als een stemgeluid,
zo iets als een geur,
zo iets als een spijs
en zo iets als een omhelzing,
wanneer ik mijn God liefheb.
Hij is licht en stemgeluid,
en geur en spijs en omhelzing
van mijn innerlijke mens,
waar voor mijn ziel een lichtglans flonkert
die aan geen ruimte gebonden is,
waar een klank weerklinkt
die niet wegsterft in de tijd,
waar een geur hangt
die niet met de wind wegwaait,
waar een smaak bestaat
die niet door eten vermindert,
waar een omhelzing plaats vindt
die geen verzadiging ooit kan scheiden.
Dat is wat ik liefheb,
wanneer ik mijn God liefheb.

Belijdenissen X, 6,8.

Verwijzingen
[1] Safranski, ‘Het kwaad, het drama van de vrijheid’
[2] Zie Marten Luther King over leven in de lengte, breedte en hoogte, p. 119 in: Wandelt in Liefde. Zie analoog de drie soorten van liefde (eros, phlia en agapè) Hoofdstuk 18 in: ‘Kleine verhandeling over de grote deugden’, Comte, Sponville.
[3]  In: ‘Carthaagse preken’, pp. 159-160.
[4]  Zie Zegveld in ‘De wolk van niet weten’, pp. 10-11, 24-25.
[5] Vgl: Safranski: over ontkenning transcendentie als bron van het kwaad.

Thema: