Loflied op het lichaam

Boekbesprekingen, 31 maart 2010, door Jan Prij

Boekbespreking in het Nederlands Dagblad, 26 maart 2010
‘Fenomenologie van de waarneming’ door Maurice Merleau-Ponty, Uitgeverij Boom: Amsterdam, 2009, 636 blz.

Dat de bijbelse geschriften gelezen kunnen worden gelezen als een ode aan lichamelijkheid kan op het eerste gehoor bevreemding wekken. Zo is in het theologische denken vanouds een zekere lichaamsvijandigheid merkbaar. Je hoeft niet te weten dat volgens de klassieke kerkvader Augustinus (354-430) de erfzonde via seksuele gemeenschap van generatie op generatie wordt overgedragen, om nu nog te merken hoezeer de beleving van seksualiteit met zonde en de beheersing van lichamelijke driften met deugd is verbonden. Ook wijsgeren hebben vanouds weinig op met het lichaam, met uitzondering wellicht van het met de rede begiftigde hoofd. Toch is  er weinig reden om de rest van het lichaam niet uiterst serieus te nemen als bron van kennis en van christelijk geloof.  Lezing van het onlangs in het Nederlands vertaalde boek van de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961), getiteld ‘De fenomenologie van de waarneming’, opent de ogen voor een degelijke dwarse interpretatie.

Lichtvoetig
Merleau-Ponty was een tijdgenoot van Jean Paul-Sartre, zij kenden elkaar al vanaf de middelbare school. Volgens Sartres existentialistische filosofie is de mens gedoemd tot vrijheid en draagt hij een absolute verantwoordelijkheid voor het eigen lot. Tussen het menselijk bewustzijn en de zwijgende, zinledige wereld gaapt de afgrond van de leegte, de walging en het niets. In zijn zwartgallige visie is het leven getekend door  fundamentele menselijke vervreemding van de wereld en van elkaar. Merleau-Pontys filosofie daarentegen is een stuk lichtvoetiger en optimistischer. Volgens hem is de mens tot  zingeving bestemd en bezit hij een ‘vooringenomenheid ten gunste van het zijn’. We zijn van meet af aan gehecht aan en onmiddellijk betrokken op de wereld en op elkaar. Deze betrokkenheid moeten we bij hem niet abstract maar lijfelijk opvatten: De wereld is niet wat ik denk, maar wat ik leef. Ik sta open naar de wereld en zonder dat er aan kan worden getwijfeld, sta ik via mijn lichaam in onze handelingen, bewegingen en gewoonten met haar in contact. Ook anderen kan ik primair leren kennen door mijn lichaam, in aanrakingen bijvoorbeeld, met seksualiteit als de intiemste vorm ervan.

Vroeger streefden de filosofen er volgens hem ten onrechte naar het lichaam weg te denken, als ware het een lastige hindernis die aan onze gesitueerdheid van tijd en plaats herinnerde. Met Descartes (1596-1650) werd het ontdekken van universele wetten en het vergaren van abstracte kennis het streven van de moderne tijd. Maar die ambitie is zelf alleen goed te begrijpen als een plaatsgebonden antwoord op de fysieke verschrikkingen van de godsdienstoorlogen die Europa in die tijd teisterden. Er werd een ‘goddelijke’ visie nagestreefd, onafhankelijk van tijd en plaats, maar zo’n volledig overzicht is voor mensen onbereikbaar en dat is misschien maar goed ook.

Het lichaam is onze verankering in de wereld en zorgt er voor dat we geen zwevende geesten zijn. Het is dan ook volgens Merleau-Ponty volkomen ten onrechte dat in de heersende opvatting het denken uitsluitend in het hoofd zetelt. Ons hele lichaam is het instrument voor ons kennen. Via bewegingen van ons lichaam krijgen we een sport onder de knie, via praktische motorische oefeningen leren we fietsen of autorijden en eigenen we ons nieuwe gewoonten toe, die geen theorieboek ons ooit had kunnen leren. Het is via mijn lichaam dat ik de dingen doe en waarneem en dat ik de ander begrijp. Werkelijke kennis is niet afstandelijk en abstract, maar juist heel intiem. Veelzeggend is dat we alleen met ons lichaam ons volledig aan elkaar kunnen bekennen.

De schepping
Merleau-Ponty heeft een wijsgerige ode op het lichaam als keninstrument geschreven. Het is fascinerend om met deze gedachte in het achterhoofd de bijbelse geschriften te lezen en  te duiden. Wellicht kunnen wij deze verhalen van het begin af aan als vormen van lichaamspoëzie verstaan. In zo’n perspectief is de schepping  te beschouwen als een loflied op de betrouwbaarheid van de wereld en de verschillende soorten grondstoffelijke materie, waarlangs orde zich een weg in de chaos kan banen. In dat licht komt de Eeuwige nabij als iemand die zich als een tentbewoner laat kennen, om samen met zijn vriend Mozes te kunnen zijn. Over het Hooglied hoeven we denk ik alleen maar eerbiedig te zwijgen. En laat de menswording van God, als het vleesgeworden woord, zich anders duiden dan als  erkenning van de lichamelijke menselijke conditie?

Het lijkt erop dat de bijbelse God niet bepaald de abstracte God van de filosofen is met wie Merleau-Ponty (en allang voor hem Blaise Pascal) heeft willen afrekenen. Wanneer we ook de evangelieverhalen zelf goed bekijken, valt op hoe vaak de mensen tot kennis over zichzelf komen door het uiterst fysieke handelen van Jezus. Hij loopt met ze op, raakt ze aan en doet ze zien door modder op hun ogen te smeren, om maar eens wat te noemen. Het wonderlijkste eerbetoon aan de lichamelijkheid vieren we met Pasen in de lichamelijke opstanding.

Vanaf de klassieke filosofie, die doorgewerkt heeft in veel theologie, is het lichaam vaak gezien als een gevangenis en als een beperking van onze geest. In Christus wordt het perspectief helemaal omgekeerd. Om werkelijk te kunnen opstaan en de beperkingen van onze geest te boven te komen, hoeft het lichaam niet te worden afgelegd. In de verschijningen van Jezus aan zijn leerlingen na zijn dood wordt het in een nieuw licht juist herbevestigd. In de geloofsbrieven van Paulus wordt het menselijk lichaam niet voor niets als tempel van God aangeduid, in de hoop en de verwachting dat onze voeten en onze handen doen wat goed is in Zijn ogen.

Thema: